Étienne Davodeau
“Wat als er nu eens geen schilderij uit het Louvre gestolen zou worden, maar als mensen zouden proberen een schilderij naar binnen te smokkelen?"
tekst: Le Coin de la Limule (vertaald en bewerkt door Toon Dohmen) © foto: Étienne Davodeau (Facebook)
Nee, Étienne Davodeau werd niet gevraagd om een strip voor het Louvre te maken. Hij trok zelf bij het museum aan de bel. Vervolgens moest hij een paar jaar geduld hebben, maar toen kon hij alsnog in de voetsporen treden van auteurs als Bernard Yslaire en Nicolas de Crécy, die eerder fraaie Louvre-strips afleverden. Met als resultaat een warmbloedige komedie, die onder Franstalige lezers al veel harten heeft gestolen. Niet voor niets noemt Judith Vanistendael Davodeaus De Schele Hond haar favoriete Louvre-strip: “Een pakkend verhaal over de vraag: wat is goede en wat is slechte kunst? Waarom mag het ene werk wel in het Louvre hangen en het andere niet? Heel grappig en ontroerend.” Hieronder leggen we Étienne Davodeau vier eenvoudige vragen voor. Gretig vertelt hij over het ontstaan van zijn schele hond. En hij legt uit hoe zijn manier van werken voorgoed is veranderd.
Kun je vertellen hoe De Schele Hond is ontstaan?
Davodeau: “Soms lees ik in recensies van De Schele Hond dat het boek in opdracht van het Louvre zou zijn gemaakt. Maar dat klopt niet. Ik wilde uitdrukkelijk zelf zo’n Louvre-strip maken. Dat wilde ik al sinds ik de eerste strip in de collectie van het Louvre had gelezen, IJstijd van Nicolas de Crécy. Het Louvre en mijn Franse uitgever, Futuropolis, dachten er aanvankelijk aan om elk jaar één titel uit te brengen. Toen ik liet weten dat ik graag wilde deelnemen, stonden er al meerdere boeken gepland. Hierdoor kon ik eerst Lulu en De Onwetenden afwerken, strips die ik toch al wilde maken.
Een paar jaar na het verschijnen van IJstijd kwam eindelijk het moment waarop ik ‘aan de beurt’ was. Ik kreeg vrijwel geheel de vrije hand. De enige eis was: maak een stripverhaal over het Louvre. Verder krijg je als auteur carte blanche. Anders had ik het ook beslist niet gedaan. Ik heb bij mijn boeken veel ruimte en vrijheid nodig. Ik mocht van mezelf van tevoren eigenlijk ook niet over dit album nadenken. Wel las ik met interesse de andere strips die in deze collectie werden gepubliceerd, zoals De Hemel boven het Louvre en De Krochten van het Vourlé. Pas ter plaatse begon ik na te denken over het verhaal zelf.
Het leuke is dat het Louvre deelnemende auteurs een jaarpas geeft waarmee je je vrij door het museum mag bewegen. Met die pas kun je op de vaste sluitingsdag, dinsdag, gewoon naar binnen, je mag ook delen van het museum bezoeken die voor het algemene publiek niet toegankelijk zijn. Ik heb zelfs een keer een hele nacht in het Louvre doorgebracht. Dus het Louvre biedt ons als stripmakers onbeperkt toegang tot het museum.
Op die manier kun je de ruimtes en collectie echt tot je laten doordringen. Dan zie je hoe die door medewerkers en bezoekers worden gebruikt. Zo kun je in alle rust een verhaal laten ontkiemen. Dus ik heb uitgebreid door het Louvre gedoold, dagenlang alleen maar rondgekeken wat er allemaal gebeurt. Geleidelijk aan kreeg ik een steeds beter idee van wat ik met De Schele Hond wilde gaan doen.”
Wat stond je met De Schele Hond precies voor ogen?
Davodeau: “Een van de eerste dingen die ik besefte, was dat het Louvre nogal afstandelijk en gewichtig kan overkomen, een beetje intimiderend zelfs. Het leek me aardig om te kijken of ik daar wat tegenwicht aan kon bieden. Bijvoorbeeld door in het Louvre een doldwaze komedie te situeren. Dat idee ging al snel met me aan de haal. Je ziet het al meteen op de eerste pagina van De Schele Hond. Daar vertrekt de hoofdpersoon na een lange dag bij het Louvre, waar hij werkt als suppoost. Hij reist dan samen met zijn vriendin naar West-Frankrijk, de plek waar een groot deel van het boek zich afspeelt. Dat is een soort voorteken. Vervolgens kreeg ik het idee voor een inbraak in het Louvre, maar dan een soort ‘omgekeerde’ inbraak. Wat als er nu eens geen schilderij uit het Louvre gestolen zou worden, maar als mensen zouden proberen een schilderij naar binnen te smokkelen?
In tweede instantie raakte ik, omdat ik dankzij die pas inmiddels veel tijd in het Louvre doorbracht, geïnteresseerd in de suppoosten. Wie zijn deze mensen met een zeer bijzonder beroep? Zij brengen tenslotte acht uur per dag door op een van de mooiste plekken ter wereld, waar miljoenen mensen van over de hele wereld voorbij komen. En toch worden de suppoosten niet gezien. Ze zijn onzichtbaar. Niemand spreekt met ze, niemand kijkt naar ze. We passeren ze, soms op enkele centimeters afstand, zonder hen aan te spreken.
Dus begon ik ze vragen te stellen over hun manier van werken, over hun band met deze specifieke plek, met de kunstwerken, met het publiek. Vervolgens vroeg ik de leidinggevenden bij het Louvre of ik een tiental suppoosten kon interviewen. Ze mochten zelf weten of ze met me wilden spreken of niet. Sommigen van hen kenden mijn boeken, dus dat vergemakkelijkte het contact. Dankzij deze vraaggesprekken kreeg ik een duidelijker idee van hun dagelijks leven.
Vervolgens vroeg ik enkelen van hen of ik een paar dagen met ze mocht meelopen. Niet zomaar even, maar de hele dag, van opening tot sluitingstijd, inclusief hun pauze, hun tijd in de kleedkamers, de kantine... Ik wilde begrijpen hoe het leven van zo’n suppoost eruitziet. Een van deze suppoosten, Yves, werd uiteindelijk mijn vaste contactpersoon ter plaatse. Wanneer ik achter mijn tekentafel zat en niet wist of een suppoost iets wel of niet kon doen, dan belde ik Yves. Hij heeft me enorm geholpen. De Schele Hond is een fictief verhaal, maar tegelijk is de strip ook een soort documentaire over de mensen die in het Louvre werken.
Inmiddels hebben sommige suppoosten het boek gelezen, weet ik. En ze hebben me laten weten dat ik geen al te grote onzin heb verkondigd over hun manier van werken en hun kijk op het vak. Heel prettig.”
De Schele Hond leest uitermate soepel en overtuigend. Hoe heb je dat voor elkaar gekregen?
Davodeau: “Dat vind ik een lastige vraag, al is het maar omdat mijn eigen gedachten hierover recent sterk zijn veranderd. Ik bedoel, ik heb lange tijd op vrij traditionele wijze strips gemaakt: eerst het complete scenario uitschrijven en het dan pas in stripvorm omzetten...
Het begon allemaal met De Onwetenden. Die strip heb ik heel los uitgewerkt. Ik zei tegen mijn uitgever: ik wil nu wel eens een strip maken zonder scenario, zonder dat ik het hele verhaal van tevoren uitschrijf en dan nauwkeurig schets hoe ik het uiteindelijk in beeld wil brengen. Ik zei: ‘Ik ga anderhalf jaar samenwerken met een wijnboer, Richard Leroy. Hij weet niets van strips, ik weet niets van wijn. Hij laat me zien wat zijn vak inhoudt, ik maak hem bekend met de stripwereld. Geen idee wat er gaat gebeuren, we zullen zien!’ Meer kon ik mijn uitgever toen nog niet voorleggen.
Ik zei: ‘Als jullie dit album met mij willen maken, dan teken ik graag een contract. Maar ik kan jullie nu nog niets laten zien, geen synopsis, geen schetsen, niets. Misschien maak ik bij Richard niks bijzonders mee, en dan wordt het een sof. Maar dat kan ik alleen ontdekken door het uit te proberen.’ En dat wilde ik graag. Uiteindelijk heb ik er veel van geleerd, en niet alleen over wijn. Richard en ik hebben veel samen rondgereisd, we hebben ons goed geamuseerd... Maar ik heb vooral ook geleerd hoe uitdagend en stimulerend het kan zijn om te improviseren.
Na deze ervaring met De Onwetenden wilde ik niet langer op de klassieke manier werken, met een vooraf uitgeschreven scenario en alles. Het heeft mijn werkwijze als stripmaker voorgoed veranderd. Dat merkte ik bij De Schele Hond, tenslotte het boek dat ik meteen na De Onwetenden heb gemaakt. Ik wilde het verhaal niet meer eerst helemaal uitschrijven om het vervolgens te gaan uitwerken. In plaats daarvan heb ik bedacht hoe de personages eruitzagen, een globaal plot verzonnen en vervolgens ben ik min of meer à l’improviste gaan tekenen. Ik geef toe dat ik minder heb geïmproviseerd dan bij De Onwetenden, toch heb ik veel vrijer gewerkt dan voorheen.
Ik ben nu in een fase van mijn carrière beland waarin ik steeds minder van tevoren opschrijf, en de dingen steeds meer ‘op goed geluk’ laat gebeuren. Ja, soms loop ik hierdoor vast. Soms wel twee weken lang, omdat ik niet weet hoe ik verder moet. Toch is dit inmiddels mijn favoriete manier van werken. Het pakt altijd weer verrassend uit. In het begin introduceer ik mijn hoofdpersonen. In mijn hoofd geef ik ze mee: je gaat nu hierheen, je doet nu dit. Na een tijdje, meestal na een pagina of tien, lopen ze opeens gelijk met me op. En dan, aan het eind van het verhaal, heb ik het gevoel dat ik hén volg. Dan hebben ze een soort autonomie verworven. Ik bedoel, dan weten ze wat ze willen. En dan kijk ik alleen nog naar wat ze doen en vertel dan bijna terloops hun verhaal.
Dat klinkt misschien een beetje raar. Maar in het beste geval werkt het zo. Ik geef toe: sommige personages moet ik nog altijd tot het einde van het album bij de hand nemen. Maar als het een beetje meezit, gaat het dan niet om de hoofdpersonen. Personages kunnen, net als mensen, grillig, onvoorspelbaar, zelfs tegenstrijdig zijn. Op sommige momenten komen ze briljant uit de hoek, op andere momenten zijn ze belachelijk.
Hierbij helpt het enorm dat stripmakers tegenwoordig niet meer strikt aan een vast aantal pagina’s gebonden zijn. We zijn niet langer gebonden aan een vast formaat van, zeg, 46 pagina’s. Dat is een belangrijke vorm van vrijheid die we als auteurs in de loop van de tijd hebben verworven.”
Kun je wat belangrijke invloeden op je werk noemen?
Davodeau: “Ik ben opgegroeid in een gezin waarin niet veel boeken voorhanden waren, om van strips maar te zwijgen. Mijn voorliefde voor strips heb ik op eigen houtje ontwikkeld. In mijn omgeving liepen verder geen stripliefhebbers rond. Zelfs niet toen ik een jaar of zestien, zeventien was.
De weinige albums die ik als kind bezat, waren belangrijk voor me. Tot en met mijn tienerjaren heb ik veel albums herlezen, simpelweg omdat ik er weinig tot mijn beschikking had. Zoals veel mensen ben ik opgegroeid met de klassieke Franse en Belgische strips. Pas beetje bij beetje leerde ik andere strips kennen, die me de ogen openden voor andere dingen.
Bijvoorbeeld de albums van Cosey, die ik op mijn zestiende ontdekte. Toen pas, we hebben het over eind jaren 1980, kwam ik erachter dat strips ook iets anders kunnen bieden dan humor met dikneuzige personages of avontuur zoals Blueberry. Zo kreeg ik steeds meer oog voor strips met stiltes, met tekstloze pagina’s, met complexe personages. Mensen als Cosey of Michel Crespin hebben me in die zin op mijn zestiende echt een dienst bewezen. Hun werk was voor mij een teug frisse lucht.”
Dit telefonisch interview met Étienne Davodeau verscheen eerst op het Franse stripblog Le coin de la limule (november 2013). Vertaling en bewerking: Toon Dohmen.